Fijn jongetje

Fijn jongetje is in 2015 geschreven.

‘Vingers rond, tenen recht.’

Na een vluchtig ‘tot zo’ leg ik de telefoon naast het tandenborstelbekertje en volg haar advies op. Onder de felle spiegellamp laat ik stukjes nagel door de badkamer spatten. De meeste belanden in de wasbak, tussen versteende tandpastaresten, een aantal op de mat.

Ik woon nu een maand op kamers en heb al vijf keer mijn nagels geknipt: twee keer die van mijn tenen, drie keer die van mijn vingers. Toen ik nog thuis woonde deed mijn moeder het altijd voor mij. Volgens haar is er één belangrijke regel voor het knippen van nagels: die van de tenen óf die van de vingers moeten recht geknipt, de andere moeten rond. Welke van de twee onthoud ik nooit, alsof mijn hersens liever ruimte bewaren voor relevante zaken, zoals de televisieprogrammering van RTL5 op zaterdagavond.

Ook de was is een grote uitdaging. De keuze tussen wol, katoen of synthetisch lukt nog wel, ik vergeet alleen het aantal graden. Altijd. Mijn moeder heeft alle labeltjes met wasvoorschriften en andere handige icoontjes uit mijn kleding geknipt. ‘Dan kriebelt het niet zo.’ Ik weet zeker dat ze dat gedaan heeft zodat ik haar vaker bel en de afstand tussen hier en Makkinga iets minder groot is. Niet dat het knippen van de labeltjes nodig was.

‘Is het gelukt?’ vraagt mijn moeder als ik haar weer bel.

Ik kijk naar mijn pink, de kleine nagel lijkt langzaam in het vlees te verdwijnen. Ik moest hem twee keer knippen, de eerste keer had ik mijn moeder nog niet gebeld en dacht ik dat het recht moest.

‘Ja, perfect,’ antwoord ik. ‘Rond, zoals je zei.’

‘Fijn jongetje,’ zegt mijn moeder. ‘Dan ga ik nu weer aan het werk.’

Het lijkt alsof ik naar de nagels van iemand anders kijk. Ze zijn kort en onbedoeld hoekig. Moeders kunnen het altijd beter.

Ik loop de sigarenwinkel onder mijn kamer binnen. Nu ik een vaste roker ben, ben ik ook een vaste klant. Eerst was ik daar trots op, maar toen mijn huisgenoot vertelde dat ze van onder de toonbank ook vlindermessen en pepperspray verkopen, miste ik toch even de veilige Primera in Makkinga. Op een kruk achter de kassa zit de eigenaresse, een vrouw van in de zestig met make-up van een meisje van zestien. Vroeger werkte ze al in deze buurt, dat weet ik zeker, maar haar leeftijd bracht een carrièreswitch met zich mee. Alleen hier in de winkel kijken de mannen nog naar haar.

‘Goedemorgen,’ zegt ze.

Het voelt vertrouwd, alsof de toonbank onze ontbijttafel is en ze iedere ochtend op mij wacht. ‘Hoi,’ groet ik terug. ‘Een pakje Pall Mall alstublieft.’

Ze draait zich om naar de sigarettenmuur en gaat met haar wijsvinger langs de pakjes. Bij Pall Mall haalt ze er één uit en schuift het naar mij toe. Dat zou mijn moeder dan weer nooit hebben gedaan.

Ik was veertien en koos voor schaar. Alsof ze dat hadden afgesproken, koos de rest voor steen. Aan mij de taak om het pakje te halen.

In Makkinga waren er twee plekken waar dat kon, de C1000 en de Primera. Bij de C1000 werkte de zus van Rik als caissière, dus hij dwong mij naar de Primera te gaan, een sigarenzaak gecombineerd met een postkantoor.

Het belletje van de deur haalde het meisje achter de toonbank niet uit haar verveling. Ze draaide een pluk van haar blonde, steile haar om haar vingers, alsof ze liever krullen wilde, en las in een tijdschrift dat voor haar lag. Mijn stem hoorde ze ook niet.

‘Eén pakje sigaretten alstublieft,’ herhaalde ik, dit keer iets harder. Een zweetdruppeltje gleed vanuit mijn nek, langs mijn ruggenwervels, tot in de stof van mijn onderbroek.

Het meisje keek op en vroeg welk merk ik dan moest hebben. Daarna keek ze weer in haar tijdschrift.

Ik probeerde langs haar heen te kijken, naar de namen op de sigarettenpakjes. Ze stonden er niet duidelijk op en de rare leeshouding van het meisje blokkeerde mijn zicht. Nog voor ze uit zichzelf zou opkijken, viel mijn oog op een pakje met grote letters.

‘Pall.’

‘Mall,’ antwoordde ze en pakte het sigarettenpakje uit het rek. Ik hield mijn hand al op, maar voor ik hem kon sluiten trok ze het pakje terug.

‘Hoe oud ben je eigenlijk?’

Ik antwoordde zoals alle jongens van veertien deden: ‘Zestien.’

De sigaretten nam ik de volgende dag mee naar het bosje naast het schoolplein, waar ik samen met mijn stoere klasgenootjes een kringetje vormde. Eén Pall Mall-sigaret ging rond. Wanneer je een trekje kon nemen zonder te hoesten, was je dé man. Moest je hoesten, dan was je een watje. Het was bijna net zo belangrijk als onze piemelvergelijking onder de douches na de gymles.

Buiten steek ik mijn ochtendsigaret op. Bij het uitblazen van de eerste rook hoest ik. Nog steeds doet iedere sigaret mij aan mijn klasgenoten denken.

Met de fiets aan mijn hand loop ik eerst de kleine steegjes door. Toeristen en andere dagjesmensen krioelen zoals pissebedden dat doen onder een opgetilde steen. Een paar vrouwen tikken tegen hun raam als ik langsloop. Eerst liep ik door, nu glimlach ik beleefd. Ik bloos nog wel.

Ik heb haast, de stoplichten niet. Fietsers schieten mij voorbij – ik blijf als een labrador braaf voor de streep wachten. Het stoplicht springt op groen en ik zet mijn voeten op de trappers. Auto’s en een tram halen mij in. Ik wil ze volgen, de bocht om, maar vergeet de tramrails – mijn stuur werkt niet meer mee. Ik knijp mijn ogen dicht. Niemand wil getuige zijn van zijn eigen val.

Een oude vrouw buigt zich over mij heen, ze draagt hetzelfde luchtje als mijn moeder. Ik weet niet of dat de enige reden is voor mijn vreemde verlangen haar te omhelzen.

‘Beter opletten knul,’ zegt ze.

Ze trekt mij met één hand, knijpend in mijn arm, omhoog. Mijn moeder zou door mijn haar woelen en mijn wang aaien.

‘De stad is niet voor watjes,’ zegt ze en ze pakt haar boodschappentas weer van de grond.

Na mijn hoorcollege Inleiding in de rechtswetenschap vermijd ik bochten en stoplichten. Met mijn fiets naast mij loop ik van de universiteit naar huis. De zon schijnt, niemand zegt goedemiddag. Wel kloppen twee vrouwen tegen hun raam. Ik sluit ze buiten door de voordeur achter mij dicht te doen. Helaas is het betalen van huur niet genoeg om je opgelucht of thuis te voelen.

Ik gooi mijn tas op het bed en haal mijn telefoon uit mijn broekzak. We bellen elke dag één keer, meestal om vier uur. Dat had ik zelf voorgesteld, ik ben er nu niet meer bij tijdens het theedrinken. ‘Dag jongetje,’ zegt mijn moeder nadat haar telefoon vijf keer is overgegaan.

‘Hoi mam.’

‘We hadden vanmorgen toch al gebeld?’

‘Weet ik.’

‘Lieverd, ik -’

‘Ik ben gevallen,’ onderbreek ik haar.

‘Hard?’

‘Een beetje.’

‘Er was toch wel iemand bij?’

‘Ja, een mevrouw.’

‘Fijn.’

We blijven allebei even stil.

‘Hoe is het met Katja?’ vraag ik dan.

‘Goed, goed,’ antwoordt ze. ‘Lieverd, ik moet nu gaan, de kat zeurt om eten. Ik spreek je morgen weer!’

Door de indringende pieptoon hang ik ook op. Ik knijp mijn ogen dicht.

‘Rotkat.’

Boodschappen doe ik bij de Albert Heijn, twee straten verderop. In het nauwe steegje schuin tegenover mijn huis is het rustig. Zoals in een woonwijk in Almere zijn hier ’s avonds de meeste gordijnen gesloten. Verderop kijkt een vrouw op haar telefoon. Ze zit op een hoge kruk achter haar raam dat openstaat, verwelkomend als een kerkdeur. Ze houdt een onaangestoken sigaret vast. Ik kijk terwijl ik langs haar loop. Door het licht van de telefoon maken haar lange wimpers scherpe schaduwen op haar gezicht.

Ze kijkt op, de schaduwen verdwijnen. Vlug kijk ik weer voor me.

‘Dag jongetje,’ zegt ze.

Zonder te blozen draai ik me om.

Ze houdt haar sigaret omhoog. ‘Vuurtje?’

Met mijn rechterhand voel ik in mijn jaszak en loop naar haar toe. Eén meter voor het raam blijf ik staan. Ik steek mijn arm uit, de aansteker in mijn handpalm. Als ze zich voorover buigt, kan ze er nét bij.

‘Kom maar dichterbij, hoor.’ Ze lacht, het klinkt een beetje hees. Ik glimlach en doe één stap naar voren. Ze zwaait het lange raam, dat ook als deur fungeert, verder open en pakt mijn aansteker.

Ik ruik limoen zoals limoen alleen ruikt in schoonmaakmiddel. De vrouw loopt naar een klein keukentje aan de andere kant van het kamertje. Het is niet groter dan mijn speelgoedkeuken van vroeger. Ze gebruikt mijn aansteker om het ene gaspitje aan te zetten.

Ik zet mijn voet op de drempel. Buiten staan voelt nu onbeleefd.

‘Wil je ook thee?’

Haar vingers rusten op het handvat van de theepot.

‘Oké, graag.’

Ze klemt de sigaret tussen haar lippen en steekt hem aan. Ze loopt weer naar mij toe en geeft de aansteker terug. Ik stop hem in mijn broekzak en kijk haar aan. De glimlach blijft op haar gezicht staan.

Als in een reflex steek ik mijn arm uit, mijn vingers houd ik vlak voor haar gezicht.

‘Wat vindt u van mijn nagels?’

Ze kijkt.

‘Kom,’ zegt ze dan en trekt mij aan mijn hand naar het bed. Het plastic van het matras kraakt. Uit haar tas haalt ze een nagelvijl. ‘Vingers rond, tenen recht.’

Ze gaat naast mij zitten en begint bij mijn duim.

  • Fictie
  • Non-fictie